- spelen
- {{spelen}}{{/term}}I 〈onovergankelijk, overgankelijk werkwoord〉1 [zich (met een spel) vermaken] play2 [toneelspelen] act ⇒ play3 [bespelen] play4 [uitvoeren] play ⇒ perform5 [in beweging brengen, opwerpen] play 〈bal, kaart〉6 [van invloed zijn] be of importance ⇒ count♦voorbeelden:1 al spelend leren • pick something up as you go along; 〈methode〉 learn through play〈figuurlijk〉 ga jij maar buiten spelen • go fly a kitevals spelen • cheat〈sport〉 voor spelen • play up frontver onder zijn niveau spelen • play well below one's level3 vals spelen • play out of tune6 dat speelt geen rol • that is of no importancedat speelt niet meer • that is no longer an issuedie kwestie speelt nog steeds • that is still an (important) issueII 〈overgankelijk werkwoord〉1 [zich voordoen als; aanpakken] play♦voorbeelden:1 de mooie/dure meneer spelen • play the fine gentlemanwe hadden het anders moeten spelen • we should have played/tackled it differentlyIII 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [plaatsvinden] be set (in) ⇒ take place (in)2 [sollen] play (with) ⇒ trifle (with)3 [zich in wisselende vormen vertonen] play4 [doelloos bezig zijn] play (with) ⇒ toy5 [speels omgaan met] play (with)♦voorbeelden:1 de film speelt in New York • the film is set in New York2 hij laat niet met zich spelen • he won't be trifled withmet iemands gevoelens spelen • trifle with someone's feelings3 het speelt me door de geest • it's running through my mindde wind speelde met haar haren • the wind played/was playing with her hair4 nerveus met een paperclip spelen • fiddle/play nervously with a paperclip5 met de gedachte spelen om … • toy with the idea of (doing etc.) …¶ er speelde een glimlach om haar mond • a smile played about her lipsop iemands ijdelheid spelen • play on someone's vanity
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.